Een organisme kan worden gedefinieerd als een levend wezen met een eigen metabolisme. Mensen, dieren, planten, schimmels en bacteriën zijn volgens deze definitie organismen, terwijl virussen en prionen niet als organismen worden beschouwd. Voor leerlingen is het organismale niveau vaak ook het meest herkenbaar en aansprekend. Wat op de lagere organisatieniveaus geleerd wordt, speelt zich af binnen het organisme en bij de hogere organisatieniveaus gaat het er meestal om hoe organismen daarbinnen functioneren.

Subdomein 4.1: Systematiek en soortbegrip

Leerdoelen

4.1.1 De student kan verschillende soortconcepten omschrijven, waaronder het biologische, ecologische en evolutionaire soortconcept.

4.1.2 De student kan classificaties en taxonomische namen op de juiste manier weergeven.

4.1.3 De student kan overzichten maken die voorbeelden tonen van mogelijke indelingen van organismen.

4.1.4 De student kan de geschiedenis van de systematiek als wetenschapsgebied en de invloed van de evolutietheorie en moleculaire genetica daarop beschrijven en verklaren.

4.1.5 De student kan benoemen op grond van welke functionele verschillen soorten taxonomisch worden geclassificeerd.

4.1.6 De student kan inzicht tonen in hoe de moderne systematiek grotendeels berust op verschillen en overeenkomsten in DNA-sequenties. Bijvoorbeeld: het drie domeinen systeem berust op het DNA dat codeert voor ribosomen.

4.1.7 De student kan fylogenetische reconstructies en begrippen (soort, taxon, clade, monofyletisch, parafyletisch en polyfyletisch, homologie, analogie en homoplasie) en de interpretatie van verwantschapsschema’s omschrijven.

4.1.8 De student kan beschrijven wat virussen zijn, hoe ze gebouwd zijn, hoe ze zich repliceren en op basis van welke criteria ze ingedeeld zijn.

 

Video's en oefenvragen

In deze video komen de leerdoelen 4.1.1, 4.1.2, 4.1.3 en 4.1.4 aan bod:

Hier kun je oefenen met soortconcepten en taxonomische indeling:

In deze video komen de leerdoelen 4.1.5 en 4.1.7 aan bod:

Hier kan je oefenen met de kenmerken van het drie domeinen systeem:

In deze video komt het leerdoel 4.1.8 aan bod:

Hier kan je oefenen met virussen:

Subdomein 4.3: Levenscycli en erfelijkheid

Leerdoelen

4.3.1 De student kan de levenscyclus van prokaryoten beschrijven waarbij aandacht is voor sporenvorming en horizontale genenoverdracht.

4.3.2 De student kan de verscheidenheid en levenscycli herkennen en uitleggen bij: protisten, fungi, meercellige wieren, mossen, varens, zaadplanten en (on)gewervelde dieren.

4.3.3 De student kan met behulp van de Mendelse genetica genetische vraagstukken oplossen waarbij de begrippen dominant, recessief, codominant, X-chromosomaal en crossing-over aan de orde komen.

4.3.4 De student kan verschillende patronen van overerving herkennen aan de hand van stambomen of fenotypefrequenties. Te onderscheiden zijn: autosomaal-dominante overerving, autosomaal-recessieve overerving, x-gebonden dominante overerving, x-gebonden recessieve overerving, y-gebonden overerving, multifactoriële overerving, mitochondriële overerving en mozaïcisme

4.3.5 De student kan uitleggen wat verstaan wordt onder polygene overerving, genomic imprinting en polyploïdie.

 

Video's en oefenvragen

In deze video komt het leerdoel 4.3.1 aan bod:

In deze slide show komen de leerdoelen 4.3.3 en 4.3.4 aan bod:

In deze video komt het leerdoel 4.3.5 aan bod:

Subdomein 4.4: Evolutie

Leerdoelen

4.4.1 De student kan beredeneren hoe nieuwe soorten ontstaan met behulp van de begrippen mutatie, natuurlijke selectie en soortvorming.

4.4.2 De student kan aan de hand van kenmerkende verschuivingen in het denken over de (on)veranderlijkheid van soorten beschrijven hoe de evolutietheorie zich heeft ontwikkeld.

4.4.3 De student kan de rol van cruciale documenten zoals Darwin’s ‘On the Origin of Species’ toelichten met gebruik van hedendaagse begrippen uit de evolutietheorie zoals seksuele selectie, life-history, kunstmatige selectie en fitness.

4.4.4 De student kan verschillende argumenten over de evolutietheorie benoemen en beoordelen.

4.4.5 De student kan een overzicht van de indeling van het leven in grote groepen (drie-domeinen-systeem, supergroepen) beschrijven en de kenmerken en evolutionaire geschiedenis van deze groepen gebruiken om deze indeling te verklaren.

4.4.6 De student kan verschillende processen benoemen die gebruikt worden om macro-evolutie te verklaren en beschrijven (bijvoorbeeld extinctie, radiatie, biogeografie, moleculaire klok).

4.4.7 De student kan verschillende processen benoemen die gebruikt worden om micro-evolutie te verklaren en beschrijven (bijvoorbeeld adaptatie, genetisch polymorfisme, reproductieve systemen).

4.4.8 De student kan soortvorming processen op microschaal koppelen aan kennis van de genetica.

4.4.9 De student kan voor een aantal typen van selectie of genetische mechanismen benoemen wat de evolutionaire consequenties zijn, waaronder over- en onderdominantie, sexespecifieke selectiedruk, frequentie- afhankelijke selectie, heterogene milieus en meiotische ‘drive’.

4.4.10 De student kan het ontstaan van resistentie verklaren.

 

Video's en oefenvragen

In deze video komen de leerdoelen 4.4.1, 4.4.2, 4.4.4, 4.4.6 en 4.4.7 aan bod:

Hier kan je oefenen met een aantal vragen over evolutie:

In deze oefening komt leerdoel 4.4.9 aan bod:

In deze animatie komt leerdoel 4.4.10 aan bod: